Lezingen en Evangelie tot pasen 2025

Zaterdag 12 en Zondag 13 april 2025 C-jaar

Palmzondag

Eerste lezing uit de brief van de heilige apostel Paulus aan de christenen van Filippi Fil., 2, 6-11

Broeders en zusters,

Hij, die bestond in goddelijke majesteit heeft zich niet willen vastklampen aan de gelijkheid met God.

Hij heeft zichzelf ontledigd en het bestaan van een slaaf op zich genomen.

Hij is aan de mensen gelijk geworden.

En als mens verschenen heeft Hij zich vernederd door gehoorzaam te worden tot de dood, tot de dood aan het kruis.

Daarom heeft God Hem hoog verheven en Hem de naam verleend die boven alle namen is.

Opdat bij het noemen van zijn Naam zich iedere knie zou buigen in de hemel, op aarde en onder de aarde; en iedere tong zou belijden, tot eer van God de Vader: Jezus Christus is de Heer.

Zo spreekt de Heer.

 

Evangelie Lc., 22, 14-23, 56

V 14 Toen de tijd aangebroken was,

ging Jezus met de apostelen aan tafel aanliggen.

Hij sprak tot hen:

+ „Vurig heb Ik ernaar verlangd

dit paasmaal met u te eten

eer ik ga lijden.

„Want Ik zeg u:

Ik zal het niet meer eten

totdat het zijn vervulling vindt in het Rijk Gods.”

V 17 Daarop nam Hij een beker,

sprak een dankgebed uit en zei:

+ „Neemt die beker en deelt hem samen.

„Want Ik zeg u:

Van dit ogenblik af

drink Ik niet meer van wat de wijnstok voortbrengt,

totdat het Rijk Gods is gekomen.”

V 19 Daarop nam hij het brood en sprak een dankgebed uit;

Hij brak het en gaf het hun, met de woorden:

+ „Dit is mijn lichaam dat voor u gegeven wordt.

„Doet dit tot een gedachtenis aan Mij.”

V 20 Evenzo gaf Hij hun de beker, na de maaltijd, terwijl Hij sprak:

+ „Deze beker is het nieuwe verbond in mijn bloed,

dat voor u wordt vergoten.

„Maar zie, degene door wiens hand Ik zal worden overgeleverd

is met Mij aan tafel.

„Want de Mensenzoon gaat heen zoals het is vastgesteld;

maar toch, wee die mens door wie Hij wordt overgeleverd.”

V 23 Nu begonnen zij onder elkaar te vragen

wie van hen het toch was, die dat zou doen.

Er ontstond twist onder hen over de vraag

wie van hen wel de voornaamste mocht zijn.

Maar Jezus sprak tot hen:

+ „De koningen van de volkeren oefenen heerschappij over hen uit

en hun machthebbers laten zich weldoeners noemen.

„Zo moet gij niet doen;

maar wie onder u de voornaamste is

moet als de jongste wezen;

en wie bevelen geeft moet zijn als iemand die dient.

„Wie is immers de grootste:

hij die aanligt of hij die bedient? „Is het niet hij die aanligt?

„Welnu, Ik ben onder u als degene die bedient.

„Gij zijt het die trouw zijt gebleven in mijn beproevingen.

„En zoals mijn Vader Mij het Koningschap heeft verleend,

zo verleen Ik u een plaats in mijn Koninkrijk;

ge zult eten en drinken aan mijn tafel en

ge zult op tronen gezeten zijn

om te heersen over de twaalf stammen van Israël.

„Simon, Simon,

weet dat de satan heeft geëist u allen te ziften als tarwe.

„Maar Ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet zou bezwijken.

„Wanneer ge eenmaal tot inkeer gekomen zijt

versterk dan op uw beurt uw broeders.”

V 33 Maar hij antwoordde:

A „Heer,

ik ben bereid met U zelfs gevangenis en dood in te gaan!”

V 34 Daarop sprak Jezus:

+ „Ik zeg u Petrus:

de haan zal vandaag niet kraaien

voordat ge driemaal geloochend hebt Mij te kennen.”

V 35 Hij sprak tot hen:

+ „Toen Ik u uitzond zonder beurs, reiszak of schoeisel,

hebt ge toen aan iets gebrek gehad?”

V Ze antwoordden:

A „Aan niets.”

V 36 Hij hernam:

+ „Maar nu moet wie een beurs heeft die meenemen

en eveneens een reiszak:

en wie die niet bezit, verkope zijn mantel

en schaffe zich een zwaard aan.

„Ik zeg u: in Mij moet dit schriftwoord vervuld worden:

Hij is tot de booswichten gerekend.

„Wat over Mij werd beschikt

gaat nu vervuld worden.”

V 38 Ze zeiden Hem:

A „Zie Heer, hier zijn twee zwaarden.”

V Hij antwoordde:

+ „Het is genoeg.”

V 39 Hij ging nu naar buiten

en begaf zich volgens zijn gewoonte naar de Olijfberg.

Ook de leerlingen gingen met Hem mee.

Ter plaatse aangekomen sprak Hij tot hen:

+ „Bidt, dat gij niet op de bekoring ingaat.”

V 41 Hij verwijderde zich van hen

en ging ongeveer een steenworp verder;

daar wierp Hij zich op de knieën en bad:

+ 42 „Vader, als Gij wilt, laat dan deze beker Mij voorbijgaan.

„Maar toch: niet mijn wil maar uw wil geschiede.”

V 43 Nu verscheen Hem een engel uit de hemel om Hem te sterken.

Aan doodsangst ten prooi bad Hij met nog meer aandrang.

Zijn zweet werd tot dikke druppels bloed

die op de grond neervielen.

Toen stond Hij op uit zijn gebed

en ging naar zijn leerlingen,

maar Hij vond hen van droefheid in slaap.

Hij zei tot hen:

+ „Hoe kunt ge slapen?

„Staat op

en bidt dat ge niet op de bekoring ingaat.”

V 47 Hij was nog niet uitgesproken

of daar kwam een troep, voorafgegaan door Judas

een van de twaalf.

Deze trad op Jezus toe om Hem te kussen.

Maar Jezus zei tot hem:

+ „Judas, verraadt ge de Mensenzoon met een kus?”

V 49 Toen zij die om Hem heen stonden

bemerkten wat er ging gebeuren, vroegen ze:

A „Heer zullen we met het zwaard erop in slaan?”

V 50 En een van hen gaf de knecht van de hogepriester een slag

en hieuw hem het rechteroor af.

Maar Jezus greep in en zei:

+ „Laat het hierbij.”

V En Hij raakte het oor aan en genas hem.

Nu sprak Jezus tot de hogepriesters,

tot de bevelhebbers van de tempelwacht en de oudsten

die op Hem afgekomen waren:

„Als tegen een rover zijt ge uitgetrokken

met zwaarden en knuppels.

„Dagelijks was Ik bij u in de tempel

en ge hebt geen hand naar Mij uitgestoken.

„Maar dit is uw uur

en uw macht is die der duisternis.”

V 54 Zij grepen Hem nu vast en voerden Hem weg

en zij brachten Hem in het huis van de hogepriester,

terwijl Petrus Hem op een afstand volgde.

Op de binnenplaats legden zij een vuur aan

en gingen bij elkaar zitten;

Petrus zat tussen hen in.

Toen een dienstmeisje hem

bij het schijnsel van het vuur zag zitten

en hem scherp had opgenomen,

zei ze:

A „Die was ook bij Hem.”

V 57 Maar hij ontkende het, en zei:

A „Vrouw ik ken Hem niet.”

V 58 Even later zag iemand anders hem en zei:

A „Jij bent ook een van hen.”

V Maar Petrus antwoordde:

A „Man dat is niet waar.”

V 59 Na verloop van ongeveer een uur

verklaarde een ander met stelligheid:

A „Waarachtig die man behoorde ook bij Hem:

hij is immers ook een Galileeër.”

V 60 Petrus antwoordde:

A „Man ik weet niet wat je bedoelt.”

V Hij had het nog niet gezegd of meteen kraaide een haan.

Toen keerde de Heer zich om en Hij keek Petrus aan;

het schoot Petrus te binnen hoe de Heer hem gezegd had:

„Eer vandaag een haan kraait zult ge Mij driemaal verloochenen.”

En hij ging naar buiten en begon bitter te wenen.

De mannen die Jezus bewaakten

bespotten en sloegen Hem.

Ze wierpen een doek over zijn hoofd en vroegen Hem:

A „Wees nu eens profeet:

wie is het die U geslagen heeft?”

V 65 Nog vele andere beschimpingen voegden ze Hem toe.

Toen het dag geworden was

vergaderde de raad van oudsten van het volk,

hogepriesters en schriftgeleerden

en zij lieten Hem voor hun rechtbank leiden.

Ze zeiden:

A „Als Gij de Christus zijt zeg het ons dan.”

V Maar Hij sprak tot hen:

+ „Als Ik het u zeg

zult ge er toch geen geloof aan hechten;

en als Ik u vragen stel

zult ge toch geen antwoord geven.

„Maar van nu af zal de Mensenzoon

zitten aan de rechterhand van de Macht van God.”

V 70 Toen vroegen ze allen:

A „Gij zijt dus de Zoon van God?”

V Hij antwoordde hun:

+ „Gij hebt het gezegd: dat ben Ik.”

V 71 Zij riepen:

A „Waartoe hebben wij nog een getuigenis nodig?

Wij hebben het toch zelf uit zijn eigen mond gehoord.”

V 1 Toen stond de gehele vergadering op

en men bracht Hem voor Pilatus.

Daar begonnen ze Hem te beschuldigen en ze zeiden:

A „Wij hebben vastgesteld,

dat die man ons volk tot opstand aanspoort,

dat Hij het er van afhoudt

aan de keizer belasting te betalen

en dat Hij zich uitgeeft voor de Messias, de Koning.”

V 3 Pilatus vroeg Hem:

A „Zijt Gij de koning der Joden?”

V Hij gaf hem ten antwoord

+ „Gij zegt het.”

V 4 Pilatus zei nu tot de hogepriesters en de volksmenigte:

A „Ik kan in deze man geen enkele schuld ontdekken.”

V 5 Maar zij hielden aan en riepen:

A „Door zijn prediking in heel het Joodse land,

waar Hij in Galilea mee begonnen is

en die Hij tot hier heeft voortgezet,

zaait Hij onrust onder het volk.”

V 6 Toen Pilatus dat hoorde vroeg hij

of de man een Galileeër was.

Zodra hij vernam

dat Jezus inderdaad uit het machtsgebied van Herodes kwam

stuurde hij Hem naar Herodes,

die in die dagen eveneens in Jeruzalem verbleef.

Herodes toonde zich zeer verheugd toen hij Jezus te zien kreeg.

De verhalen over Jezus

hadden hem sinds geruime tijd daarnaar doen verlangen

en hij hoopte Hem nu een of ander wonder te zien verrichten.

Hij stelde Hem allerlei vragen,

maar Jezus gaf in het geheel geen antwoord.

De hogepriesters en de schriftgeleerden stonden er bij

en putten zich uit in beschuldigingen tegen Hem.

Samen met zijn soldaten hoonde en bespotte Herodes Hem.

Hij hing Hem een schitterend gewaad om

en zond Hem terug naar Pilatus.

Op diezelfde dag werden Herodes en Pilatus elkaars vrienden;

tevoren namelijk leefden zij in onderlinge vijandschap.

Daarop riep Pilatus de hogepriesters, de overheidspersonen

en het volk bijeen

en hij zei tot hen:

A „Gij hebt deze man voor mij gebracht

als iemand die het volk tot opstand aanzet;

welnu: ik heb Hem in uw bijzijn verhoord

maar ik heb in deze man niets kunnen ontdekken

van al datgene waar gij Hem van beschuldigt.

„Herodes evenmin

want hij heeft Hem naar ons teruggezonden.

„Het is duidelijk

dat Hij niets heeft bedreven

dat de doodstraf zou rechtvaardigen.

„Ik zal Hem daarom een tuchtiging laten toedienen

en dan vrijlaten.”

V 17 Ze begonnen allen tegelijk te schreeuwen:

A 18 „Weg met Hem! Laat ons Barabbas vrij!”

V 19 Deze Barabbas was in de gevangenis geworpen

wegens een oproer in de stad en wegens moord.

Opnieuw sprak Pilatus hen toe

omdat hij Jezus wenste vrij te laten.

Maar zij riepen daartegen in:

A „Kruisig Hem, kruisig Hem!”

V 22 Voor de derde maal vroeg Pilatus hun:

A „Wat voor kwaad heeft die man dan toch gedaan?

„Ik heb in Hem niets gevonden,

dat de doodstraf rechtvaardigt.

„Ik zal Hem daarom een tuchtiging laten toedienen

en dan vrijlaten.”

V 23 Luid schreeuwend bleven zij echter zijn kruisiging eisen

en hun geschreeuw gaf de doorslag.

Pilatus besliste dat gebeuren zou wat zij eisten:

Hij liet de man die zij opvorderden los,

al zat hij wegens oproer en moord in de gevangenis,

maar Jezus leverde hij over aan hun willekeur.

Toen zij Hem wegvoerden hielden zij een zekere Simon aan,

een man uit Cyrene die van het veld kwam;

hem belaadden ze met het kruis

om het achter Jezus aan te dragen.

Een grote volksmenigte volgde Hem, ook vrouwen

die zich op de borst sloegen en over Hem weeklaagden.

Jezus keerde zich tot hen en sprak:

+ „Dochters van Jeruzalem, weent niet over Mij

maar weent over uzelf en over uw kinderen.

„Weet dat er een tijd zal komen waarop men zeggen zal:

Gelukkig de onvruchtbaren,

wier schoot niet heeft gebaard

en wier borst geen kind heeft gevoed.

„Dan zal men tot de bergen zeggen: Valt op ons

en tot de heuvels: Bedekt ons.

„Want als men zo doet met het groene hout

wat zal er dan met het dorre gebeuren?”

V 32 Er werden nog twee anderen weggevoerd, twee misdadigers,

om samen met Hem ter dood te worden gebracht.

Toen zij op de plaats kwamen die Schedel heet

sloegen zij Hem daar aan het kruis,

en zo ook de misdadigers,

de een rechts, de ander links.

En Jezus zei:

+ „Vader, vergeef hun

want ze weten niet wat ze doen.”

V Ze verdeelden zijn kleren onder elkaar, door er om te dobbelen.

Het volk stond toe te kijken

maar de overheidspersonen lachten Hem uit en zeiden:

A „Anderen heeft Hij gered;

laat Hij zichzelf eens redden

als Hij de Messias van God is, de uitverkorene!”

V 36 De soldaten brachten Hem zure wijn,

en ook zij voegden Hem spottend toe:

A 37 „Als Gij de koning der Joden zijt

red dan uzelf.”

V 38 Boven Hem stond als opschrift

in Griekse, Romeinse en Hebreeuwse letters:

„Dit is de koning der Joden.”

Ook een van de misdadigers die daar hingen hoonde Hem:

A „Zijt Gij niet de Messias?

„Red dan uzelf en ons.”

V 40 Maar de andere strafte hem af en zei:

A „Heb zelfs jij geen vrees voor God

terwijl je toch hetzelfde vonnis ondergaat?

„En wij ondergaan dat vonnis terecht,

want wij krijgen wat we door onze daden verdiend hebben;

maar Hij heeft niets verkeerds gedaan.”

V 42 Daarop zei hij:

A „Jezus, denk aan mij

wanneer Gij in uw Koninkrijk gekomen zijt.”

V 43 En Jezus sprak tot hem:

+ „Voorwaar, Ik zeg u:

vandaag nog zult gij met Mij zijn in het paradijs.”

V 44 Het was nu omtrent het zesde uur;

er viel duisternis over heel de streek tot aan het negende uur toe

doordat de zon geen licht meer gaf.

Het voorhangsel van de tempel scheurde middendoor.

Toen riep Jezus met luider stem:

„Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest.”’

V Nadat Hij dit gezegd had gaf Hij de geest.

(Hier knielen allen gedurende enige tijd.)

Op het zien van wat er gebeurd was,

loofde de honderdman God en hij zei:

A „Deze mens was waarlijk een rechtvaardige.”

V 48 Al het volk dat voor dat schouwspel samengestroomd was,

keerde terug toen zij aanschouwd hadden wat er gebeurd was,

en zij sloegen zich op de borst.

Al zijn bekenden stonden op een afstand toe te zien;

ook de vrouwen die Hem vanuit Galilea gevolgd waren.

Nu was er een zekere Jozef,

lid van de Hoge Raad,

een welmenend en rechtschapen man,

die dan ook niet had ingestemd

met de plannen en handelwijze van de Raad.

Hij was afkomstig uit de Joodse stad Arimatéa

en leefde in de verwachting van het Rijk Gods.

Deze ging naar Pilatus en vroeg om het lichaam van Jezus.

Na het van het kruis genomen te hebben

wikkelde hij het in een lijkwade.

Vervolgens legde hij Hem in een graf

dat in steen was uitgehouwen

en waarin nog nooit iemand was neergelegd.

Het was Voorbereidingsdag en de sabbat brak aan.

De vrouwen die uit Galilea met Hem meegekomen waren

volgden,

en zij bekeken het graf

en zagen toe hoe zijn lichaam werd neergelegd.

Teruggekeerd maakten ze welriekende kruiden en balsem klaar

maar op de sabbat namen ze de voorgeschreven rust in acht.

Woord van de Heer.

 

 

Donderdag 17 april 2025 Witte Donderdag C-jaar

Eerste lezing uit de eerste brief van de heilige apostel Paulus aan de christenen van Korinte 1;11,23-26

Telkens als gij dit brood eet en de beker drinkt verkondigt gij de dood des Heren.

Uit de eerste brief van de heilige apostel Paulus aan de christenen van Korinte

Broeders en zusters,

Zelf heb ik van de Heer de overlevering ontvangen

die ik u op mijn beurt heb doorgegeven:

dat de Heer Jezus

in de nacht waarin Hij werd overgeleverd

brood nam

en na gedankt te hebben het brak en zei:

„Dit is mijn lichaam voor u.

Doet dit tot mijn gedachtenis.”

Zo ook nam Hij na de maaltijd de beker

met de woorden:

„Deze beker is het nieuwe verbond in mijn bloed.

Doet dit

elke keer dat gij hem drinkt

tot mijn gedachtenis.”

Telkens als gij dit brood eet en de beker drinkt

verkondigt gij de dood des Heren

totdat Hij wederkomt.

Zo spreekt de Heer.

Evangelie Joh., 13,1-15

Het paasfeest was op handen.

Jezus, die wist dat zijn uur gekomen was

om uit deze wereld over te gaan naar de Vader,

en die de zijnen in de wereld bemind had

gaf hun een bewijs van zijn liefde tot het uiterste toe.

Onder de maaltijd,

toen de duivel reeds

aan Judas Iskariot, de zoon van Simon,

het plan had ingegeven om Hem over te leveren,

stond Jezus van tafel op.

In het bewustzijn

dat de Vader Hem alles in handen had gegeven

en dat Hij van God was uitgegaan

en naar God terugkeerde,

legde Hij zijn bovenkleren af,

nam een linnen doek en omgorde zich daarmee.

Daarop goot Hij water in het wasbekken

en begon de voeten van de leerlingen te wassen

en ze met de doek waarmee Hij omgord was af te drogen.

Zo kwam Hij bij Simon Petrus

die echter tot Hem zei:

„Heer, wilt Gij mij de voeten wassen?”

Jezus gaf hem ten antwoord:

„Wat Ik doe begrijpt ge nu nog niet maar later zult gij het inzien.”

Toen zei Petrus tot Hem:

„Nooit in der eeuwigheid zult Gij mij de voeten wassen!”

Jezus antwoordde Hem:

„Als gij u niet door Mij laat wassen

kunt gij mijn deelgenoot niet zijn.”

Daarop zei Simon Petrus tot Hem:

„Heer, dan niet alleen mijn voeten

maar ook mijn handen en hoofd.”

Maar Jezus antwoordde:

„Wie een bad heeft genomen,

behoeft zich niet meer te wassen tenzij de voeten,

hij is immers helemaal rein.

Ook gij zijt rein, ofschoon niet allen.”

Hij wist immers wie Hem zou overleveren.

Daarom zei Hij:

Niet allen zijt gij rein.

Toen Hij dan hun voeten had gewassen,

zijn bovenkleren had aangetrokken

en weer aan tafel was gegaan sprak Hij tot hen:

„Begrijpt gij wat Ik u gedaan heb?

Gij spreekt Mij aan als Leraar en Heer,

en dat doet gij terecht, want dat ben Ik.

Maar als Ik,

de Heer en Leraar, uw voeten heb gewassen

dan behoort ook gij elkaar de voeten te wassen.

Ik heb u een voorbeeld gegeven

opdat gij zoudt doen zoals Ik u gedaan heb.”

Woord van de Heer.

Zaterdag 19 april 2025 C-jaar Paaszaterdag

Lezingen wake Gen., 1, 1 – 2, 2 of 1, 1. 26-31a

God bezag alles wat Hij gemaakt had en Hij zag dat het heel goed was.

Uit het Boek Genesis

In het begin schiep God de hemel en de aarde.

(De aarde was woest en leeg;

duisternis lag over de diepte

en een hevige wind joeg de wateren op.

Toen sprak God:

„Er moet licht zijn!”

En er was licht.

En God zag dat het licht goed was.

God scheidde het licht van de duisternis;

het licht noemde God dag

en de duisternis noemde Hij nacht.

Het werd avond en het werd ochtend;

dat was de eerste dag.

God sprak:

„Er moet een uitspansel zijn tussen de wateren,

een afscheiding tussen het ene water en het andere.”

En God maakte het uitspansel;

Hij scheidde het water onder het uitspansel

van het water erboven.

Zo gebeurde het.

Het uitspansel noemde God hemel.

Het werd avond en het werd ochtend;

dat was de tweede dag.

God sprak:

„Het water onder de hemel moet naar één plaats samenvloeien

zodat het droge zichtbaar wordt.”

Zo gebeurde het.

Het droge noemde God land

en het samengevloeide water noemde Hij zee.

En God zag dat het goed was.

God sprak:

„Het land moet zich tooien met jong groen gras,

zaadvormend gewas

en de vruchtbomen die ieder naar zijn soort

hun vruchten dragen

met zaad erin.”

En uit het land schoot jong groen gras op,

zaadvormend gewas, in allerlei soorten

en bomen die ieder naar zijn soort

hun vruchten droegen met zaad erin.

En God zag dat het goed was.

Het werd avond en het werd ochtend;

dat was de derde dag.

God sprak:

„Er moeten lichten zijn aan het hemelgewelf

die de dag van de nacht zullen scheiden;

zij moeten als tekens dienen,

zowel voor de feesten, als voor de dagen en de jaren

en tevens als lampen aan het hemelgewelf

om de aarde te verlichten.” Zo gebeurde het.

God maakte de twee grote lampen,

de grootste om over de dag te heersen,

de kleinste om te heersen over de nacht

en Hij maakte ook de sterren.

God gaf ze een plaats aan het hemelgewelf

om de aarde te verlichten,

om te heersen over de dag en over de nacht

en om het licht en de duisternis uiteen te houden.

En God zag dat het goed was.

Het werd avond en het werd ochtend;

dat was de vierde dag.

God sprak:

„Het water moet wemelen van dieren

en boven het land moeten de vogels vliegen

langs het hemelgewelf.”

Toen schiep God de grote gedrochten van de zee

en al de krioelende dieren waar het water van wemelt,

soort na soort

en al de gevleugelde dieren, soort na soort.

En God zag dat het goed was.

God zegende ze en Hij sprak:

„Weest vruchtbaar en wordt talrijk;

gij moet het water van de zee bevolken

en de vogels moeten talrijk worden op het land.”

Het werd avond en het werd ochtend;

dat was de vijfde dag.

God sprak:

„Het land moet levende wezens voortbrengen

van allerlei soort:

tamme dieren, kruipende dieren

en wilde beesten van allerlei soort.”

Zo gebeurde het.

God maakte de wilde beesten, soort na soort,

de tamme dieren, soort na soort.

En God zag dat het goed was.)

God sprak:

„Nu gaan wij de mens maken, als beeld van ons,

op ons gelijkend;

hij zal heersen over de vissen van de zee,

de vogels van de lucht,

over de tamme dieren, over alle wilde beesten

en over al het gedierte dat over de grond kruipt.”

En God schiep de mens als zijn beeld;

als het beeld van God schiep Hij hem;

man en vrouw schiep Hij hen.

God zegende hen en God sprak tot hen:

„Weest vruchtbaar en wordt talrijk;

bevolkt de aarde en onderwerpt haar;

heerst over de vissen van de zee,

over de vogels van de lucht

en over al het gedierte dat over de grond kruipt.”

En God sprak:

„Hierbij geef Ik alle zaadvormende gewassen

op de hele aardbodem aan u

en alle bomen met zaaddragende vruchten;

zij zullen u tot voedsel dienen.

Maar aan alle wilde beesten,

aan alle vogels van de lucht

en aan alles wat over de grond kruipt,

aan al wat dierlijk leven heeft

geef Ik het groene gras als voedsel.”

Zo gebeurde het.

God bezag alles wat Hij gemaakt had

en Hij zag dat het heel goed was.

(Het werd avond en het werd ochtend;

dat was de zesde dag.

Zo werden de hemel en de aarde voltooid

en alles waarmee ze toegerust zijn.

Op de zevende dag

bracht God het werk dat Hij verricht had tot voltooiing.

Hij rustte op de zevende dag van het werk dat Hij verricht had.)

Woord van de Heer.

 

Ps. 104 (103), 1-2a, 5-6, 10 en 12, 13-14, 24 en 35c

Zend uw geest, Heer, dan komt er weer leven

dan maakt Gij uw schepping weer nieuw.

Verheerlijk, mijn ziel, de Heer,

wat zijt Gij groot, Heer mijn God

Met glorie en luister zijt Gij gekleed,

uw mantel is zuiver licht.

Gij hebt ook de aarde geplaatst op haar zuilen,

in eeuwigheid wankelt zij niet.

Gij hebt haar de oerzee als kleed gegeven,

het water stond boven de bergen uit.

De bronnen deedt Gij uitstromen in beken,

die dringen zich tussen de bergen voort.

En aan hun oevers nestelen vogels

en zingen tussen het struikgewas.

Vanuit uw schuren besproeit Gij de bergen,

de grond wordt gevoed door wat Gij haar geeft.

Gij doet voor de dieren het gras opschieten

en graan dat de mensen ten dienste staat.

Hoe veel is het wat Gij gedaan hebt, Heer,

en alles in wijsheid gemaakt.

De aarde is vol van uw schepsels;

de Heer zij altijd geprezen!

ofwel:

Ps. 33 (32), 4-5, 6-7, 12-13, 20 en 22

De aarde is vol van zijn mildheid.

Oprecht is immers het woord van de Heer

en al wat Hij doet is betrouwbaar.

Recht en gerechtigheid heeft Hij lief,

de aarde is vol van zijn mildheid.

Hij heeft de hemel gemaakt door zijn woord,

zijn stem schiep de hemelse machten.

Als in een waterzak bergt Hij de zee,

de stromen in regenbakken.

Zalig het volk dat de Heer heeft als God,

de natie door Hem tot zijn erfdeel gekozen.

Hoog uit de hemel schouwt God omlaag,

blikt neer op de zonen der mensen.

Daarom vertrouwt ons hart op de Heer,

is Hij ons een schild en een helper.

Geef ons dus, Heer, uw barmhartigheid,

zoals wij op U vertrouwen.

Gen., 22, 1-18 of 1-2, 9a, 10-13, 15-18

Het offer van onze aartsvader Abraham.

Uit het Boek Genesis

In die dagen stelde God Abraham op de proef.

Hij zei tot hem: „Abraham.”

Abraham antwoordde: „Hier ben ik.”

God zei:

„Ga met Isaäk

uw enige zoon die gij liefhebt,

naar het land van de Moria, en draag hem daar op de berg

die Ik u zal aanwijzen

als brandoffer op.”

(De volgende morgen zadelde Abraham zijn ezel,

nam twee knechten en zijn zoon Isaäk met zich mee

en kloofde hout voor het brandoffer.

Daarna begaf hij zich op weg naar de plaats die God hem aangewezen had.

Op de derde dag zag Abraham in de verte de plaats liggen.

Toen zei Abraham tot zijn knechten:

„Jullie blijven hier bij de ezel;

ik ga met de jongen daarginds heen.

Nadat wij ons in aanbidding neergebogen hebben

komen wij weer terug.”

Daarop gaf Abraham zijn zoon Isaäk

het hout voor het brandoffer te dragen;

zelf droeg hij het vuur en het offermes.

Zo gingen zij samen op weg.

Toen zei Isaäk tot zijn vader Abraham: „Vader.”

Hij antwoordde: „Ja, mijn zoon.” Isaäk zei:

„Wij hebben wel vuur en hout maar waar is het offerdier?”

Abraham antwoordde:

„God zal zelf wel voor het offerdier zorgen, mijn zoon.”

En samen gingen zij verder. )

Toen zij de plaats bereikt hadden die God hen had aangewezen

bouwde Abraham daar een altaar,

(stapelde er het hout op,

bond zijn zoon Isaäk vast

en legde hem op het altaar, boven op het hout.)

Toen Abraham echter zijn hand uitstak naar het mes

om daarmee zijn zoon de keel af te snijden,

riep de engel van de Heer hem van uit de hemel toe:

„Abraham. Abraham!”

En hij antwoordde: „Hier ben ik.”

Hij zei: „Raak de jongen met geen vinger aan

en doe hem niets! Ik weet nu dat gij God vreest

want gij hebt Mij uw enige zoon niet willen onthouden.”

Abraham keek om zich heen en bemerkte een ram

die met zijn horens in het struikgewas vastzat.

Hij greep de ram en droeg die als brandoffer op

in plaats van zijn zoon.

(Abraham noemde de plaats: de Heer zal erin voorzien;

vandaar dat men nu nog zegt:

Op de berg van de Heer zal erin voorzien worden.)

Toen riep de engel van de Heer voor de tweede maal

uit de hemel tot Abraham

en zei:

„Bij Mijzelf heb Ik gezworen – zo spreekt de Heer –

omdat gij dit gedaan hebt

en Mij uw eigen zoon niet hebt onthouden

daarom zal Ik u overvloedig zegenen

en uw nakomelingen talrijker maken dan de sterren aan de hemel

en de zandkorrels op het strand van de zee.

Uw nakomelingen zullen de poort van hun vijand bezitten.

Door uw nakomelingen komt zegen

over alle volken van de aarde omdat gij naar Mij hebt geluisterd.”

Woord van de Heer.

 

Ps. 16 (15), 5 en 8, 9-10, 11

Behoed mij, God, tot U neem ik mijn toevlucht.

De Heer is mijn erfdeel, mijn dronk uit de beker,

Hij heeft mijn lot in zijn hand.

Steeds houd ik mijn ogen gericht op de Heer,

ik val niet, want Hij staat naast mij.

Daarom ben ik vrolijk en blij van geest,

daarom kan ik rustig gaan slapen.

Mijn ziel laat Gij niet aan het dodenrijk over,

Gij levert uw dienaar niet uit aan het graf.

Gij zult mij de weg van het leven wijzen

om heel mijn vreugde te vinden bij U,

bestendig geluk aan uw zijde.

Ex.,14,15-15,1

De Israëlieten gingen over de droge bodem de zee door.

Uit het Boek Exodus

In die dagen sprak de Heer tot Mozes:

„Wat roept gij Mij toch.

„Beveel de Israëlieten verder te trekken.

„Gij zelf moet uw hand opheffen,

uw staf uitstrekken over de zee en ze in tweeën splijten.

„Dan kunnen de Israëlieten

over de droge bodem door de zee trekken.

„Ik ga de Egyptenaren halsstarrig maken

zodat zij hen achterna gaan.

„En dan zal Ik mij verheerlijken ten koste van Farao

en heel zijn legermacht,

zijn wagens en zijn wagenmenners.

De Egyptenaren zullen weten dat Ik de Heer ben,

als Ik mij verheerlijk ten koste van Farao,

zijn wagens en zijn wagenmenners.

De engel van God

die aan de spits van het leger der Israëlieten ging,

veranderde van plaats en stelde zich achter hen op,

tussen het leger van de Egyptenaren

en het leger van de Israëlieten.

De wolk bleef die nacht donker

zodat het heel die nacht niet tot een treffen kwam.

Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee

en de Heer deed die hele nacht

door een sterke oostenwind de zee terugwijken.

Hij maakte van de zee droog land

en de wateren spleten vaneen.

Zo trokken de Israëlieten over de droge bodem de zee door,

terwijl de wateren links en rechts een wand vormden.

De Egyptenaren zetten de achtervolging in;

alle paarden van Farao, zijn wagens en zijn wagenmenners

gingen achter de Israëlieten aan

de zee in.

Tegen de morgenwake richtte de Heer zijn blikken

vanuit de wolkkolom en de vuurzuil

op de legermacht van de Egyptenaren

en bracht ze in verwarring.

Hij liet de wielen van de wagens scheeflopen

zodat ze slechts met moeite vooruit kwamen.

De Egyptenaren riepen uit:

„Laten we vluchten voor de Israëlieten,

want de Heer strijdt voor hen tegen ons.”

Toen sprak de Heer tot Mozes:

„Strek uw hand uit over de zee

dan zal het water terugstromen over de Egyptenaren

en hun wagens en wagenmenners.”

Mozes strekte zijn hand uit over de zee

en toen het licht begon te worden

vloeide de zee naar haar gewone plaats terug.

Daar de Egyptenaren er tegen in vluchtten

dreef de Heer hen midden in de zee.

Het water vloeide terug

en overspoelde wagens en wagenmenners,

heel de strijdmacht van Farao die de Israëlieten

op de bodem van de zee achterna waren gegaan.

Niet één bleef gespaard.

De Israëlieten daarentegen waren over de droge bodem

door de zee heengetrokken,

terwijl de wateren links en rechts van hen een wand vormden.

Zo redde de Heer op deze dag Israël uit de greep van Egypte;

Israël zag de Egyptenaren dood op de kust liggen.

Toen Israël het machtige optreden van de Heer

tegen Egypte gezien had,

kreeg het volk ontzag voor de Heer:

Zij stelden vertrouwen in de Heer en in Mozes zijn dienaar.

Toen hieven Mozes en de Israëlieten

ter ere van de Heer een lied aan.

Woord van de Heer.

 

Ex. 15, 1-2, 3-4, 5-6, 17-18

De Heer bezing ik, de overwinnaar.

De Heer bezing ik, de overwinnaar,

paarden en ruiters dreef Hij in zee.

De Heer is mijn kracht, Hem dank ik mijn redding,

de Heer is mijn God, voor Hem is mijn lied.

De God van mijn vaderen, Hem zal ik prijzen,

een machtig strijder, zijn naam is de Heer.

Farao’s wagens, zijn legers verdronken,

de Rietzee verzwolg de keur van zijn volk.

De golven zijn over hen heen geslagen,

zij zijn als een steen in de diepte gestort.

Uw hand, Heer, die machtiger is dan de mensen,

uw hand heeft de vijand ten val gebracht.

Gij hebt hen gebracht naar uw eigen bezit,

geplant op de berg waar Gij zelf wilde wonen;

De heilige plaats, Heer, die Gij hadt gemaakt:

de Heer zal daar heersen voor altijd en eeuwig.

Jes., 54, 5-14

Met een eeuwige liefde heeft uw Heer zich over u ontfermd.

Uit de Profeet Jesaja

Hij die u schiep …

Hij is uw Bruidegom, Hij is uw Schepper;

zijn Naam is: Heer der hemelse machten;

Hij wordt genoemd: uw verlosser,

Israëls Heilige, God van geheel de aarde!

Een verlaten, zielsbedroefde vrouw zijt gij

maar de Heer roept u weer bij uw naam.

Want – zo zegt uw God –

kan iemand de geliefde van zijn jeugd wel verstoten?

In een plotselinge opwelling heb Ik u in de steek gelaten

maar met een grote barmhartigheid zoek Ik u weer op.

In een vlaag van toorn

heb Ik voor een ogenblik mijn aangezicht van u afgewend

maar – zo spreekt de Heer, uw Verlosser –

met een eeuwige liefde ontferm Ik Mij weer over u.

Zoals Ik ten tijde van Noach gezworen heb

dat de wateren de aarde nooit meer zouden bedekken,

zo zweer Ik nu nooit meer op u vertoornd te zijn

en u nooit meer te bedreigen.

Want de bergen mogen wankelen,

de heuvels schudden,

maar mijn trouw jegens u zal niet wankelen

en mijn verbond van liefde niet breken,

zegt de Heer die u barmhartig is.

Ongelukkige Stad, door stormen geplaagd en troosteloos,

zie, uw grondvesten leg Ik met jaspis,

uw fundamenten met saffier;

uw tinnen maak Ik van robijnen,

uw poorten van karbonkels,

uw muren van kostbare stenen.

Uw kinderen zullen door de Heer onderricht worden

en een diepe vrede valt uw zonen ten deel.

Gij zult gegrondvest zijn op gerechtigheid:

weet u dus vrij van onderdrukking:

gij hebt niets te vrezen! En vrij van verschrikking:

want geen verschrikking zal u nog ooit overvallen

Woord van de Heer.

Ps. 30 (29), 2 en 4, 5-6, 11 en 12a en 13b

U zal ik loven, Heer, want Gij hebt mij bevrijd.

U zal ik loven, Heer, want Gij hebt mij bevrijd,

Gij hebt mijn vijanden niet laten zegevieren.

Heer, uit het dodenrijk hebt Gij mijn ziel verlost,

Gij hebt mij losgemaakt van die ten grave dalen.

Bezingt de Heer dan met mij, al zijn vromen,

en dankt zijn Naam die hoogverheven is.

Zijn toorn duurt kort, maar zijn genade levenslang,

de avond brengt geween, de ochtend blijdschap.

Heer luister en ontferm U over mij, mijn God,

sta mij terzijde met uw hulp.

Gij hebt mijn rouwklacht in een vreugdedans veranderd,

mijn rouwkleed losgemaakt, met blijdschap mij omgord.

Mijn ziel zal U bezingen zonder te verstommen,

U zal ik loven, Heer mijn God, in eeuwigheid.

Jes., 55, 1-11

Komt naar Mij en gij zult leven en Ik ga een blijvend verbond met u sluiten.

Uit de Profeet Jesaja

Zo spreekt God de Heer:

„Komt naar het water, gij allen die dorst lijdt!

„Ook gij die geen geld hebt, komt toch. „Komt kopen,

geniet zonder geld en zonder te betalen.

Komt kopen wijn en melk.

„Wat geeft gij uw geld voor iets dat geen brood is?

„Wat geeft gij uw arbeid voor iets dat niet voedt?

„Luistert, luistert naar Mij:

dan eet gij wat goed is,

dan verzadigt gij u aan heerlijke spijs.

„Neigt uw oor en komt naar Mij

en luistert

en gij zult leven.

„Een blijvend verbond ga Ik sluiten met u;

de gunst, aan David verleend, verloochen Ik niet.

„Hem heb Ik gemaakt tot getuige voor de volkeren,

tot vorst en gebieder over de naties.

„Waarlijk, een volk zult gij roepen dat gij niet kent

en een volk dat u niet kent snelt naar u toe

omwille van Israëls Heilige, die u verheerlijkt.

„Zoekt de Heer nu Hij zich laat vinden,

roept Hem aan nu Hij nabij is.

„De ongerechtige moet zijn weg verlaten,

de zondaar zijn gedachten;

hij moet naar de Heer terugkeren

– de Heer zal zich erbarmen –

terug naar onze God, die altijd wil vergeven.”

„Uw gedachten zijn nu eenmaal niet mijn gedachten,

mijn wegen niet uw wegen”

– zegt het orakel van de Heer –

maar zoals de hemel hoog boven de aarde is,

zo hoog gaan mijn wegen uw wegen te boven

en mijn gedachten uw gedachten.

„Zoals de regen en de sneeuw uit de hemel vallen

en daar pas terugkeren

wanneer zij de aarde hebben gedrenkt,

haar hebben bevrucht, zodat zij groen wordt,

wanneer zij het zaad aan de zaaier hebben gegeven

en het brood aan de eter,

zo zal het ook gaan met het woord

dat komt uit mijn mond:

het keert niet vruchteloos naar Mij terug;

het keert pas weer

wanneer het mijn wil volbracht heeft

en zijn zending heeft vervuld.”

Woord van de Heer.

 

Jes., 12, 2-3. 4bcd. 5-6

Gij zult in vreugde water putten

aan de bronnen van uw redder.

Ja, God is mijn heil, ik verlaat mij op Hem,

ik hoef voor geen onheil te vrezen.

De Heer is mijn sterkte, de Heer geeft mij kracht,

Hij toont zich mijn helper en redder.

Brengt dank aan de Heer en huldigt zijn Naam,

verkondigt de volken zijn machtige daden,

maakt alom zijn grootheid bekend.

Zingt luid voor de Heer, die wonderen deed,

laat heel de aarde het horen.

Verheugt u en juicht, gij die Sion bewoont,

want Israëls Heilige woont in uw midden.

Bar., 3, 9-15. 32-4, 4

Bewandel het rechte pad naar de luister van de Heer.

Uit de Profeet Baruch

Hoor, Israël, de geboden van het leven;

luister aandachtig en verwerf wijsheid

Hoe komt het, Israël, dat gij in een vijandig land woont,

dat gij oud geworden zijt op vreemde bodem,

dat gij onrein geworden zijt als een lijk,

en gelijk geworden zijt aan de doden der onderwereld?

Gij hebt de Bron der wijsheid verlaten

Indien gij de weg van God bewandeld hadt

zoudt gij nu voor eeuwig in vrede leven!

Leer derhalve waar wijsheid gevonden wordt,

waar kracht, waar beleid

en gij zult weten waar lengte van dagen

en leven te vinden zijn

en waar geluk en waar vrede!

Wie heeft haar verblijfplaats gevonden,

wie is haar schatkamers binnen gegaan?

Slechts de Alwetende kent de weg,

met zijn kennis heeft Hij hem ontdekt,

Hij, die de aarde voor immer gegrondvest heeft

en die haar met viervoeters bevolkte;

Hij, op wiens bevel het licht uitgaat

en op wiens wenk het bevend terugkeert;

de sterren stralen op hun posten en jubelen van vreugde;

Hij roept ze, en ze antwoorden: Hier zijn we!

Vol blijdschap flonkeren ze ter ere van hun Schepper.

Dat is onze God, niemand is aan Hem gelijk!

Hij heeft alle wegen gevonden die tot de wijsheid leiden

en Hij heeft ze geleerd aan Jakob, zijn dienaar,

aan Israël, zijn vriend.

Daarna is zij op aarde verschenen

en heeft zij verkeerd met de mensen.

Zij is het Boek van Gods geboden,

de Wet die eeuwig duurt:

wie aan haar vasthoudt zal leven,

maar wie haar verlaat moet sterven.

Kom tot inkeer, Jakob, en houd u vast aan de wijsheid,

wandel in de glans van haar licht.

Geef uw glorie niet weg aan anderen

en uw voorrechten niet aan vreemde volken!

Israël, hoe gelukkig zijn wij te prijzen:

ons is bekend wat God behaagt!

Woord van de Heer.

 

Ps 19 (18), 8, 9, 10, 11

Heer, uw woorden zijn woorden van eeuwig leven.

De wet van de Heer is volkomen,

zij sterkt de onzekere geest.

Zijn voorschriften zijn betrouwbaar,

onwetenden maken zij wijs.

Rechtmatig zijn al zijn bevelen,

bevredigend voor het gemoed.

Glashelder zijn zijn geboden,

zij zijn een licht voor het oog.

Het woord van de Heer is eerlijk,

het blijft in eeuwigheid waar.

Zijn uitspraken zijn waarachtig,

rechtvaardig in iedere zaak.

Gezocht meer dan goud of juwelen,

welsmakend als honingzeem.

Uw dienaar neemt ze ter harte,

hij wordt er rijk voor beloond.

Ez., 36, 16-17a. 18-28

Ik zal zuiver water over u sprenkelen en Ik zal u een nieuw hart geven.

Uit de Profeet Ezechiël

Het woord van de Heer kwam tot mij:

„Mensenkind, toen het volk van Israël

nog op zijn eigen grond woonde

heeft het deze door zijn handel en wandel verontreinigd.

„Daarom liet Ik mijn woede over hen de vrije loop,

vanwege het bloed dat ze op de grond vergoten hadden

en omdat ze de grond verontreinigd hadden met hun afgoden.

„Daarom verspreidde Ik hen onder de heidenvolken

en werden ze verstrooid over de landen:

naar hun handel en wandel heb Ik hen gevonnist.

„En bij al de heidenvolken waar ze gekomen waren

ontwijdden ze mijn heilige Naam

doordat men van hen zei:

Dit is het volk van de Heer,

en toch moesten ze weg uit zijn land.

„Dit deed Mij leed om mijn heilige Naam

die het volk van Israël ontwijd had

onder de heidenvolken waar ze gekomen zijn.

„Zeg daarom tot het volk van Israël:

Ik zal mijn grote naam

die ontwijd is onder de heidenvolken,

die gij tegenover hen ontwijd hebt, heiligen,

opdat de heidenvolken erkennen dat Ik de Heer ben.

Zo spreekt de Heer:

Ik zal u wegbrengen uit de heidenvolken,

u samenbrengen uit alle landen

en u brengen naar uw eigen grond.

Ik zal zuiver water op u sprenkelen

en ge zult rein worden;

van al uw onreinheden en van al uw afgoden

zal Ik u reinigen.

Ik zal u een nieuw hart geven

en een nieuwe geest in uw binnenste;

Ik zal het stenen hart uit uw lichaam verwijderen

en u een hart van vlees geven.

Mijn geest zal Ik u geven in uw binnenste

en Ik zal maken dat ge mijn wetten nakomt

en mijn voorschriften nauwkeurig onderhoudt.

Ge zult wonen in het land dat Ik uw vaderen gegeven heb.

Ge zult voor Mij een volk

en Ik zal voor u een God zijn.”

Woord van de Heer.

 

Ps. 42 (41), 3, 5bcd; Ps. 43 (42), 3, 4

Zoals het hert de beekjes zoekt,

zo zoekt mijn geest naar U, mijn God.

Mijn ziel heeft dorst naar God, de God die leeft,

zal ik Hem ooit bereiken en zijn Aanschijn zien?

Ik denk er aan met weemoed in het hart,

hoe ik naar Gods verblijf trok in de mensenstroom.

Zend mij uw licht, uw steun om mij te leiden,

om mij te voeren naar uw berg en in uw tent.

Dan ga ik naar uw altaar, God die blijdschap geeft,

en loof U bij de citer, God, mijn God.

Ofwel wanneer er een Doopsel plaatsvindt:

Ps. 51 (50), 12-13, 14-15, 18-19

Schep in mij een zuiver hart, mijn God.

Wend uw ogen af van mijn gebreken,

scheld mij al mijn schulden kwijt.

Wil mij niet verstoten van uw Aanschijn,

neem uw heilige Geest niet van mij weg.

Geef mij weer de weelde van uw zegen,

maak mij sterk in edelmoedigheid.

Dan zal ik de dwalenden uw wegen leren,

alle schuldigen terugvoeren tot U.

In geschenken hebt Gij geen behagen,

wat ik U ook bied, Gij wilt het niet.

Wat ik offer, God, is mijn boetvaardigheid,

een vermorzeld en vernederd hart wijst Gij niet af.

Eerste lezing Rom., 6, 3-11

Christus, eenmaal van de dood verrezen, sterft niet meer.

Uit de brief van de heilige apostel Paulus aan de christenen van Rome

Broeders en zusters,

Gij weet toch dat de doop

waardoor wij één zijn geworden met Christus Jezus

ons heeft doen delen in zijn dóód?

Door de doop in zijn dood zijn wij met Hem begraven,

opdat ook wij een nieuw leven zouden leiden

zoals Christus door de macht van zijn Vader uit de doden is opgewekt.

Zijn wij één met Hem geworden door het beeld van zijn dood

dan moeten wij Hem ook volgen in zijn opstanding,

in de overtuiging dat onze oude mens met Hem gekruisigd is;

daardoor is aan het bestaan in de zonde een einde gekomen,

zodat wij niet langer aan de zonde dienstbaar zijn.

Want wie gestorven is

is rechtens vrij van de zonde.

Indien wij dan met Christus gestorven zijn

geloven wij dat wij ook met Hem zullen leven;

want wij weten dat Christus,

eenmaal van de doden verrezen, niet meer sterft:

de dood heeft geen macht meer over Hem.

Door de dood die Hij gestorven is

heeft Hij eens voor al afgerekend met de zonde;

het leven dat Hij leeft heeft alleen met God van doen.

Zo moet ook gij uzelf beschouwen:

als dood voor de zonde

en levend voor God in Christus Jezus.

Woord van de Heer.

 

Antwoordpsalm Ps. 118 (117), 1-2, 16ab-17, 22-23

Alleluia.

Alleluia. Alleluia. Alleluia.

Brengt dank aan de Heer, want Hij is genadig,

eindeloos is zijn erbarmen!

Stammen van Israël, dankt de Heer,

eindeloos is zijn erbarmen

De Heer greep in met krachtige hand,

de hand van de Heer heeft mij opgericht.

Ik zal niet sterven maar blijven leven

en alom verhalen het werk van de Heer.

De steen die de bouwers hebben versmaad,

die is tot hoeksteen geworden.

Het is de Heer, die dit heeft gedaan,

een wonder voor onze ogen.

Alleluia.

Evangelie Mc., 16, 1-8

Toen de sabbat voorbij was kochten Maria Magdalena,

Maria de moeder van Jakobus,

en Salóme

welriekende kruiden om Hem te gaan balsemen.

Op de eerste dag van de week,

heel vroeg,

toen de zon juist op was, gingen zij naar het graf.

Maar ze zeiden tot elkaar:

„Wie zal de steen

voor ons van de ingang van het graf wegrollen?”

Opkijkend bemerkten ze echter dat de steen weggerold was;

en deze was zeer groot,

Binnengetreden in het graf zagen ze tot hun ontsteltenis

aan de rechterkant een jongeman zitten in een wit gewaad.

Maar hij sprak tot haar:

„Schrikt niet.

„Gij zoekt Jezus de Nazarener die gekruisigd is.

„Hij is verrezen,

Hij is niet hier.

„Kijk, dit is de plaats waar men Hem neergelegd had.

„Gaat aan zijn leerlingen en aan Petrus zeggen:

Hij gaat u voor naar Galilea;

daar zult ge Hem zien, zoals Hij u gezegd heeft.”

De vrouwen gingen naar buiten en vluchten weg van het graf,

want schrik en ontsteltenis hadden hen overweldigd.

En uit vrees zeiden ze er niemand iets van.

Woord van de Heer.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Zondag 20 april 2025 C-jaar Paaszondag

 

 

Eerste lezing uit de Handelingen der Apostelen 10,34a.37-43

 

In die dagen nam Petrus het woord en sprak:
“Gij weet wat er overal in Judea gebeurd is;
hoe Jezus van Nazaret zijn optreden begon in Galilea
na het doopsel dat Johannes predikte,
en hoe God Hem gezalfd heeft
met de heilige Geest en met kracht.
Hij ging weldoende rond
en genas allen
die onder de dwingelandij van de duivel stonden,
want God was met Hem.
En wij zijn getuigen van alles
wat Hij in het land van de Joden en in Jeruzalem gedaan heeft.
Hem hebben ze aan het kruishout geslagen en vermoord.
God heeft Hem echter op de derde dag doen opstaan
en laten verschijnen,
niet aan het hele volk
maar aan de getuigen die door God tevoren waren uitgekozen,
aan ons die met Hem gegeten en gedronken hebben
nadat Hij uit de doden was opgestaan.
Hij gaf ons de opdracht aan het volk te prediken, en te getuigen
dat Hij de door God aangestelde rechter is
over de levenden en de doden.
Van Hem leggen alle profeten het getuigenis af,
dat ieder die in Hem gelooft
door zijn Naam vergiffenis van zonde verkrijgt.”

Zo spreekt de Heer.

Evangelie Joh., 20, 1-9

Op de eerste dag van de week kwam Maria Magdalena

vroeg in de morgen – het was nog donker – bij het graf

en zag dat de steen van het graf was weggerold.

Zij liep snel naar Simon Petrus

en naar de andere, de door Jezus beminde leerling

en zei tot hen:

„Ze hebben de Heer uit het graf genomen

en wij weten niet waar ze Hem hebben neergelegd.”

Daarop gingen Petrus en de andere leerling op weg naar het graf.

Ze liepen samen vlug voort,

maar die andere leerling snelde Petrus vooruit

en kwam het eerst bij het graf aan.

Vooroverbukkend zag hij de zwachtels liggen

maar hij ging niet naar binnen.

Simon Petrus die hem volgde kwam ook bij het graf

en trad wel binnen.

Hij zag dat de zwachtels er lagen,

maar dat de zweetdoek die zijn hoofd had bedekt

niet bij de zwachtels lag,

maar ergens afzonderlijk opgerold op een andere plaats.

Toen ging ook de andere leerling

die het eerst bij het graf was aangekomen naar binnen;

hij zag en geloofde

want zij hadden nog niet begrepen hetgeen er geschreven stond,

dat Hij namelijk uit de doden moest opstaan.

Woord van de Heer.

 

 

Maandag 21 april 2025 C-jaar Paasmaandag

 

Eerste lezing uit de Handelingen van de Apostelen 2,14.22-32

Op Pinksteren trad Petrus naar voren met de elf
en verhief zijn stem om het woord tot hen te richten:
“Gij allen, mannen van Israël,
luistert naar deze woorden:
Jezus de Nazoreeër was een man wiens zending tot u
van Godswege bekrachtigd is.
Gij kent immers zelf de machtige daden, wonderen en tekenen,
die God door Hem onder u heeft verricht.
Hem, die volgens Gods vastgestelde raadsbesluit
en voorkennis is uitgeleverd, hebt gij door de hand van de goddelozen
aan het kruis genageld en gedood.
Maar God heeft Hem ten leven opgewekt
na de strikken van de dood te hebben ontbonden;
want het was onmogelijk dat Hij daardoor werd vastgehouden.
Doelend op Hem toch zegt David:
De Heer had ik voor ogen, altijd door,
Hij is aan mijn rechterhand opdat ik niet zou wankelen.
Daarom is er blijdschap in mijn hart en jubelt mijn mond van vreugde:
ja, ook mijn lichaam zal rust vinden in hoop,
omdat Gij mijn ziel niet over zult laten aan het dodenrijk
en uw heilige geen bederf zult laten zien.
Wegen ten leven hebt Gij mij doen kennen,
Gij zult mij met vreugde vervullen voor uw aanschijn.
Mannen broeders,
ik mag wel vrijuit tot u zeggen van de aartsvader David
dat hij gestorven en begraven is;
we hebben immers zijn graf bij ons tot op deze dag.
Welnu,
omdat hij een profeet was,
en wist, dat God hem een eed gezworen had
dat Hij een van zijn nakomelingen op zijn troon zou doen zetelen,
zei hij met een blik in de toekomst
over de verrijzenis van Christus,
dat Hij niet is overgelaten aan het dodenrijk
en dat zijn lichaam het bederf niet heeft gezien.
Deze Jezus heeft God doen verrijzen
en daarvan zijn wij allen getuigen.”

Zo spreekt de Heer

Lezing zaterdag 23 en zondag 24 april 2022 C-jaar
Tweede zondag van Pasen

 

Evangelie Mt. 28, 8-15

In die tijd

gingen de vrouwen terstond weg van het graf

met vrees en grote vreugde,

en zij haastten zich

het nieuws aan zijn leerlingen over te brengen.

En zie, Jezus kwam hen tegemoet en zei:

„Weest gegroet.”

Zij traden op Hem toe,

omklemden zijn voeten en aanbaden Hem.

Toen sprak Jezus tot hen:

„Weest niet bevreesd.

Gaat aan mijn broeders de boodschap brengen

dat zij naar Galilea moeten gaan

en daar zullen zij Mij zien.”

Terwijl de vrouwen nog onderweg waren,

gingen enkelen van de bewakers naar de stad

en berichtten aan de hogepriesters

alles wat er was voorgevallen.

Dezen hielden een bijeenkomst met de oudsten

en, na overleg, gaven ze aan de soldaten een flinke som geld

met de opdracht:

„Zegt maar

Zijn leerlingen zijn Hem in de nacht komen stelen terwijl wij sliepen.

En mocht dit soms de landvoogd ter ore komen,

dan zullen wij hem wel kalmeren

en er voor zorgen dat gij geen last krijgt.”

Zij namen het geld aan en deden zoals hun voorgezegd was.

Dit verhaal is onder de Joden verder verteld

tot op de dag van vandaag.

Woord van de Heer.Lezing zaterdag 30 april en zondag 1 mei 2022 C-jaar
Derde zondag van Pasen

 

Eerste lezing; Uit de Handelingen der Apostelen 5,27b-32.40b-41

In die dagen ondervroeg de hogepriester de apostelen:
“Hebben wij u niet uitdrukkelijk verboden
in de naam van Jezus onderricht te geven?
Door uw toedoen is heel Jeruzalem vol van uw leer.
Bovendien wilt gij ons het bloed van die man aanrekenen.”
Maar Petrus en de andere apostelen gaven ten antwoord:
“Men moet God meer gehoorzamen dan de mensen.
De God van onze vaderen heeft Jezus ten leven gewekt,
aan wie gij u vergrepen hebt
door Hem aan het kruis te slaan.
Hem heeft God als Leidsman en Verlosser verheven
aan zijn rechterhand
om aan Israël bekering en kwijtschelding van zonden te schenken.
Van dit alles zijn wij getuigen,
maar ook de heilige Geest
die God geschonken heeft aan wie Hem gehoorzamen.”
Maar men verbood de apostelen te spreken in de naam van Jezus
en stelden hen in vrijheid.
Zij verlieten de Hoge Raad,
verheugd dat ze waardig bevonden waren
smaad te lijden omwille van Jezus” naam.

Zo spreekt de Heer

 

 

Lezing zaterdag 26 en zondag 27 april 2025 C-jaar

Tweede zondag van Pasen

Eerste lezing uit de Handelingen van de Apostelen
Door de handen van de apostelen

geschiedden er vele wondertekenen onder het volk.

Allen waren eensgezind

en kwamen te zamen in de Zuilengang van Salomo.

Van de overigen durfde niemand zich bij hen te voegen,

hoezeer het volk hen ook prees.

Steeds meer geloofden er in de Heer;

mannen zowel als vrouwen

sloten zich in grote groepen bij hen aan.

Men bracht zelfs de zieken op straat;

ze werden neergelegd, de een op een bed,

de ander op een draagbaar,

in de hoop dat als Petrus voorbijging

tenminste zijn schaduw op een van hen zou vallen.

Zelfs uit de steden rondom Jeruzalem stroomden de mensen toe.

Zij brachten zieken mee

en mensen die van onreine geesten te lijden hadden,

en allen werden genezen.

Woord van de Heer.

 

Evangelie Joh., 20, 19-31

Op de avond van de eerste dag van de week,

toen de deuren van de verblijfplaats der leerlingen gesloten waren

uit vrees voor de Joden,

kwam Jezus binnen,

ging in hun midden staan en zei:

„Vrede zij u.”

Na dit gezegd te hebben toonde Hij hun zijn handen en zijn zijde.

De leerlingen

waren vervuld van vreugde toen zij de Heer zagen.

Nogmaals zei Jezus tot hen:

„Vrede zij u.

„Zoals de Vader Mij gezonden heeft zo zend Ik u.”

Na deze woorden blies Hij over hen en zei:

„Ontvangt de heilige Geest.

„Als gij iemand zonden vergeeft, dan zijn ze vergeven,

en als gij ze niet vergeeft, zijn ze niet vergeven.”

Tomas, een van de twaalf, ook Didymus genaamd,

was echter niet bij hen toen Jezus kwam.

De andere leerlingen vertelden hem:

„Wij hebben de Heer gezien.”

Maar hij antwoordde:

„Zolang ik in zijn handen niet het teken van de nagelen zie,

en mijn vinger in de plaats van de nagelen kan steken,

en mijn hand in zijn zijde leggen, zal ik zeker niet geloven.”

Acht dagen later waren zijn leerlingen weer in het huis bijeen,

en nu was Tomas er bij.

Hoewel de deuren gesloten waren kwam Jezus binnen,

ging in hun midden staan en zei:

„Vrede zij u.”

Vervolgens zei Hij tot Tomas:

„Kom hier met uw vinger en bezie mijn handen.

„Steek uw hand uit en leg die in mijn zijde

en wees niet langer ongelovig maar gelovig.”

Toen riep Tomas uit:

„Mijn Heer en mijn God!”

Toen zei Jezus tot hem:

„Omdat ge Mij gezien hebt gelooft ge?

„Zalig die niet gezien en toch geloofd hebben.”

In het bijzijn van zijn leerlingen heeft Jezus nog vele

andere tekenen gedaan welke niet in dit boek zijn opgetekend,

maar deze hier zijn opgetekend opdat gij moogt geloven

dat Jezus de Christus is de Zoon van God,

en opdat gij door te geloven leven moogt in zijn Naam.

Woord van de Heer.